Belangrijke verzamelaars

Hieronder vind je een lijst  in alfabetische volgorde terug van belangrijke overleden Belgische plantenverzamelaars die in de loop der jaren hebben bijgedragen tot het herbarium van Plantentuin Meise. 

Theo Arts (1942-2000)

Hij was een van de eerste en meest actieve leden van de 'Vlaamse Werkgroep Bryologie' (1978). Hij was ook voorzitter van deze Vlaamse bryologische werkgroep van 1989 tot 1994. Hij reisde veel in de tropen en werkte, als medewerker van de Plantentuin, aan een flora van de mossen van Réunion. Door zijn vroegtijdig overlijden heeft hij het niet kunnen voltooien. Hij liet zijn groot herbarium met meer dan 20.000 mossen en hun documentatie aan de Plantentuin na.

Charles Baguet (1831 - 1909)

Een arts in de rechten die hield van zijn wandelingen in de natuur met een vasculum op zijn schouder om planten te verzamelen. Na jaren van verzamelen bezat hij één van de meest volledige herbaria van België. Hij was één van de stichters van de Koninkijke Belgische Botanische Vereniging.

Elisa Bommer (1832 – 1910) 

geboren als Elisa Caroline Destrée , was een Belgische botanica en mycologe. Zij was de echtgenote van Jean Edouard Bommer (1829-1895), directeur van de toenmalige Nationale Plantentuin van België. Ze ontdekte haar liefde voor planten en natuur in de tuin van het Koninklijk Paleis van Laken waar haar vader tuinman was. Op vraag van haar man legde zij zich toe op mycologie. Samen met haar vriendin Mariette Rousseau-Hannon publiceerde zij wetenschappelijke bevindingen in het tijdschrift van de Société royale de botanique de Belgique en verzamelden ze meer dan 7000 paddenstoelen die bewaard worden in het herbarium van Plantentuin Meise.

Alfred Cogniaux (1841 -1916)

Er werd gezegd dat weinig Belgische botanici in de buurt kwamen van de internationale reputatie die Cogniaux tijdens zijn leven bereikte. Voordat hij in 1872 in dienst trad van de Rijksplantentuin, gaf hij les in wiskunde en natuurwetenschappen in scholen in verschillende kleine Belgische steden. Hoewel hij nooit aan een universiteit was afgestudeerd en geen academische opleiding in plantkunde had genoten, werd hij een zeer markante persoonlijkheid in de Belgische wetenschappelijke wereld. 

Zo stond hij in 1862 mee aan de wieg van de latere Société Royale de Botanique de Belgique, die al snel beroemd zou worden. Hij kwam er in contact met de crème de la crème van de jonge Belgische botanici en met Barthélémy Dumortier, de voorzitter van de nieuwe vereniging. Dumortier, die toen als de "nestor" van de Belgische botanica werd beschouwd, steunde Cogniaux in 1872 voor een baan in de Plantentuin. Nog datzelfde jaar werd hij "aide-naturaliste".

Zijn werk in de Plantentuin concentreerde zich op de herbaria: hij creëerde eerst een Belgisch fanerogamisch herbarium, en kwam daarna met een cryptogamisch equivalent. Tegelijkertijd was hij bezig met het verzamelen van gedroogd materiaal in de collecties van de botanische tuin om de familie Cucurbitaceae te bestuderen. 

Hij leverde ook bijdragen aan verschillende delen van de beroemde Flora Brasiliensis met zijn behandeling van de families Orchidaceae, Cucurbitaceae en Melastomataceae, wat resulteerde in een groot aantal typespecimens in het herbarium voor deze specifieke families.

François Crepin (1831-1903)

Hoewel zijn vader graag wou dat hij een ambtenaar werd, heeft Crépin deze wens nooit ingewilligd. Liever wijdde hij zijn tijd aan veldverzamelingen en observaties onder de begripvolle bescherming van zijn moeder. Hij studeerde nooit af aan een universiteit en leerde op eigen houtje verschillende talen en plantkunde. In 1860 publiceerde hij de eerste editie van zijn meesterwerk, de’ Manuel de la Flore de Belgique’. Het zou een groot succes worden en decennialang een vademecum voor alle Belgische botanici. In de derde druk voegde Crépin voor het eerst een kaart toe met de fytogeografische regio's.

Crépin was een van de oprichters van de befaamde Société Royale de Botanique de Belgique (1862), een plaats waar de jonge botanische elites elkaar plachten te ontmoeten. De voorzitter van de nieuwe vereniging was Barthélémy Dumortier (1797-1878), zowel bekend botanicus als conservatief politicus. Hij ging zich bezighouden met de studie van één van de moeilijkste groepen van bloeiende planten: het geslacht Rosa L. (vanaf 1866). Via een enorm netwerk van verzamelaars over de hele wereld legde hij een uniek herbarium aan, afkomstig van alle continenten. 

Al in 1872 werd Crépin officieel in dienst genomen door Ed. Dupont (1841-1911) om de plantkundige afdeling van het Musée d'Histoire Naturelle in Brussel te leiden. Toen Dupont in 1876 ontslag nam, werd Crépin directeur van de Rijksplantentuin.

Vanaf dat ogenblik tot aan zijn pensionering in 1901 trachtte Crépin de Plantentuin uit te bouwen tot een moderne wetenschappelijke instelling. In 1895-1896 sloot hij een akkoord met de Onafhankelijke Congostaat (die toevallig de persoonlijke kolonie was van koning Leopold de Tweede van België). Dit was een keerpunt voor de Plantentuin, want vanaf dat moment zouden sommige van zijn botanici zich toeleggen op de studie van verzameld Afrikaans materiaal. Al snel werd het ‘Herbier du Congo’ van de Nationale Plantentuin beroemd.

Hoewel hij op het einde van zijn leven vrij depressief was, was Crépin er toch in geslaagd om de collecties van zijn plantentuin te versterken. 

Al bij al wordt François Crépin nu herinnerd als de directeur die de Plantentuin bij de Afrikaanse plantkunde betrokken heeft, als de vader van de eerste uitgebreide Belgische flora, en als de man die droomde van een monografie van het genus Rosa. Zowel zijn Belgisch herbarium als het unieke ‘Herbier des Roses ‘bevinden zich nu in Plantentuin Meise.

Joseph Edgard de Langhe (1907-1998)

Bracht heel zijn jeugd in Knokke door en kende de Zwinstreek door en door. Later toen hij voor de liefde naar Antwerpen verhuisde en in contact kwam met andere natuurliefhebbers bleek dat de kennis van de inheemse planten zeer summier was. Er was nood aan een moderne determinatiegids. De oude flora ,,Manuel de la Flore de Belgique" van François Crépin (eerste druk 1860) en de “Geïllustreerde Flora van België" door Mac Leod en Staes (eerste druk: 1892) waren achterhaald. Samen met een groepje Walen besloot hij een gloednieuwe Belgische flora te maken. Een team van acht botanisten nam elk een aantal groepen en families voor zijn rekening. Na vijf jaar voorbereiding en collectief overleg verscheen de eerste druk van de flora in 1967. Zijn herbarium van ruim 25.000 specimens is een levenswerk waar ruim 60 jaar van inzamelen aan verbonden is.

Hubert De Meulder (1924-2016)

Als autodidact is hij het voorbeeld hoe belangrijk een amateurmycoloog kan zijn voor de kennis van onze mycoflora. Meer dan 13.000 van zijn specimens zijn aanwezig in ons herbarium.

Serge Depasse (1929-2001)

HIj was een fervent amateurgeoloog en botanicus. Aanvankelijk bestudeerde hij de flora van Braine-le-Comte, waar hij woonde, maar zijn latere onderzoek bestreek een veel groter gebied en omvatte Wallonië en een groot deel van Noord- en Noordoost-Frankrijk. Zijn publicaties bevatten een twintigtal botanische titels. Na zijn dood werd zijn herbarium, dat vele specimens van het moeilijke geslacht Hieracium bevatte, opgenomen in de collecties van Plantentuin Meise.

Gaston François De Witte (1897-1980)

Door zijn verschillende missies naar Congo verrijkte hij de Afrikaanse collecties van tal van Belgische musea met honderdduizenden amfibieën, insecten, zoogdieren, vogels, vissen en reptielen. Deze collecties zorgden voor de ontdekking van tal van nieuwe soorten. Daarnaast verzamelde hij ook heel wat etnografische objecten en herbariumspecimens die terecht kwamen in Plantentuin Meise (meer dan 15.000 specimens).

Henri Galeotti (1814-1858)

Geboren in Frankrijk. Na het uitbreken van de Belgische nationale revolutie in 1830 verhuisde hij met zijn vader naar Brussel. Daar bezocht hij het bekende ‘Etablissement Géographique de Bruxelles’, opgericht door Philippe Vandermaelen, waar veel Belgische wetenschappers bijeenkwamen. In 1835 won Henri Galeotti een gouden medaille in het Etablissement Géographique de Bruxelles, maar hij kwam niet eens opdagen voor de ceremonie omdat hij al naar Mexico was vertrokken om geologische informatie over Midden-Amerika te verzamelen. Hij verbleef 5 jaar in de Nieuwe Wereld en raakte vertrouwd met de plantkunde tijdens zijn lange verblijf aldaar. Hij stuurde zelfs kisten vol levende planten, meestal cactussen voor zover wij weten, naar Brussel. De jonge verzamelaar keerde terug met een rijk Mexicaans herbarium dat ‘Le Jardin Botanique de Bruxelles’, toen een naamloze vennootschap, later zou aankopen.

Begin 1840 baatte hij zijn eigen kwekerij uit in de buitenwijken. Daar verkocht hij zeldzame ingevoerde planten, herbaria en andere naturalia. 

Nog vóór de jaren vijftig ging zijn bedrijf failliet, als slachtoffer van de Europese economische crisis van 1848. Le Jardin Botanique de Bruxelles was op zoek naar een wetenschapper om zijn kwekerij te leiden en nam hem in 1853 in dienst. Een twintigtal jaar later werd gezegd dat het tijdperk Galeotti (1853-1858) de beste tijd was die de tuin ooit had gekend: hij probeerde een correspondentie op te zetten met verschillende andere tuinen, maakte gebruik van zijn persoonlijk netwerk om verschillende gedroogde en levende collecties aan te kopen, liet de bibliotheek groeien, nam meer tuiniers in dienst enz. Toen Galeotti overleed, kocht de Plantentuin van zijn weduwe ongeveer 4000 specimens uit zijn persoonlijk Mexicaans Herbarium. In 1932 schonk Pierre Martens nog eens 2000 specimens die door Galeotti waren verzameld en door hemzelf en Pierre Martens waren beschreven, aan de Plantentuin.

Justin Gillet (1866-1943)

Een Belgische Jezuïet, missionaris in Congo en stichter van de eerste en grootste plantentuin van Centraal-Afrika nl. in Kisantu.  

In 1893 maakte hij deel uit van de eerste delegatie jezuïeten die inscheepte voor een missie in de Congo-Vrijstaat. Hij installeerde zich op de missiepost van Kisantu. In 1898 begon hij er met de uitbouw van een plantentuin. Gillet onderzocht er de mogelijkheden tot introductie van economische en voedingsgewassen zoals bananen, maniok, tomaten, aardappelen en rijst en acclimatisatie van diverse Europese groenten. Zijn onderzoek had met andere woorden een duidelijk nutsoogmerk - voedselwinning voor de koloniale bezetter - overigens net zoals de meeste wetenschapsinitiatieven in de kolonie. Gillets tuin maakte deel uit van een kennis- en ruilnetwerk met andere proeftuinen en botanische tuinen, zoals deze van Emile Laurent in Eala en deze van Buitenzorg (Java), en met tuinbouwfirma’s. Vanuit Gillets tuin vertrokken bovendien regelmatig plantenstalen en herbaria naar het moederland België, waar ze werden geïnventariseerd en op hun economische waarde werden onderzocht. Meer dan 8000 herbariumspecimens worden bewaard in Plantentuin Meise.

Martha Goossens-Fontana (1889 -1957)

 Na het behalen van haar diploma tekenleraar aan de Académie de Bruxelles ging Fontana in 1913 als leerkracht aan de slag in de middelbare school van Elsene. In 1919, naar aanleiding van haar huwelijk met de landbouwingenieur Victor Goossens, zegde ze haar functie op. Samen met haar echtgenoot, die tot directeur van de Botanische tuin van Eala was benoemd, zetten ze koers naar Belgisch-Congo. Het zou een verblijf van 36 jaar worden, waarin Fontana zich op zelfstandige basis ontwikkelde tot een expert in de Congolese mycologie. In Eala begon ze een verzameling aan te leggen van de zwammen uit de streek. Ze bestudeerde ze en legde ze vast in gedetailleerde aquarellen. Toen haar echtgenoot in 1927 als directeur van de Société des Cultures naar Binga in Bangala, een district van de Evenaarsprovincie (huidige provincie Mongala) werd overgeplaatst, vormde dit voor Fontana een uitgelezen kans om haar gestaag groeiende mycologische collectie uit te breiden. Ze zetten haar verzameltochten verder, maar voerde nu ook microscopisch onderzoek uit, dankzij een kleine microscopie kit die ze zich had aangeschaft. Haar observaties legde ze vast aan de hand van micrografische aquarel studies. Ook in Panzi bij Bukavu, waar Fontana van 1948 tot 1956 resideerde, deed ze mycologisch onderzoek. Ze beschikte er over een klein laboratorium.

Na haar thuiskomst in België was ze verder actief in het mycologisch onderzoek. Na haar dood werd haar mycologische collectie - goed voor 1870 herbarium stalen en 1331 aquarellen - overgedragen aan de Rijksplantentuin, waarvan ze correspondent was geweest. De collectie vormde er de basis voor een grootschalig onderzoek naar de tropische mycologische flora.

Paul Heinemann (1916-1996) 

Is al vele jaren het fundament van de Belgische mycologie. Hij speelde een hoofdrol in de professionele mycologische wereld en bij de amateurs. Zijn bijdragen tot de kennis van de Afrikaanse mycologie worden wereldwijd erkend. Sinds 1949 werd hij officieel medewerker van de Plantentuin, maar zijn professionele loopbaan situeert zich aan de 'Faculté universitaire de Sciences agronomiques' te Gembloux waar hij botanica doceerde. Naast hoogleraar en medewerker van de Plantentuin, was hij voorzitter van de Koninklijke Botanische Vereniging van België en één van de oprichters van de 'Cercle de Mycologie de Bruxelles'. Bijna 5000 van zijn collecties zitten in het herbarium van Plantentuin Meise.

Frans Hens (1856- 1928)

Een Antwerpse schilder, was de eerste Belg die plantenstalen verzamelde (1887-1888) in Congo. Enkele honderden specimens worden nog steeds in ons herbarium bewaard.

Henri Antoine Homblé

Hij werd geboren te Antwerpen (België) op 3 september 1883. Na zijn studies agronomie aan het "Institut Agricole de Gembloux" (België), was hij actief in Algerije en Roemenië. In 1909 vertrok hij naar China en werkte gedurende één academiejaar als professor aan het "Institut Agricole de Kouei-Lin, Kouang-Si". In juni 1911 keerde hij terug naar België. In november 1911 vertrok hij naar Katanga in Belgisch Kongo (nu DR Kongo), waar hij benoemd werd tot "Chef de Culture de 2e classe". Daar werd hij gestationeerd in Elisabethstad (nu Lubumbashi; boven Katanga). Na problemen in de landbouwkundige dienst verliet hij de dienst in september 1915 en werd Territoriaal Beheerder in Mutombo Mukulu (Lomami). Op 2 september 1921 verliet hij ook de Koloniale Dienst. Op 10 oktober 1921 overleed hij te Munama, bij Lubumbashi.

Henri Homblé verzamelde bloeiende planten in de jaren 1909-1913, zowel tijdens zijn verblijf in China als tijdens zijn koloniale loopbaan in Katanga. Tijdens zijn verblijf in Algerije en Roemenië werden blijkbaar geen collecties gemaakt, althans niet aan BR geschonken. Toen Homblé werkzaam was bij de Agronomische Dienst, vroeg E. Leplae, algemeen directeur van de Agronomische Diensten van de Kolonie, hem herbarium specimens te verzamelen om informatie te verzamelen over de flora van Congo. Deze specimens werden in BR gedeponeerd en behoren tot de allereerste documenten over de flora van Katanga. Een honderdtal plantensoorten van Katanga werden naar hem genoemd. Vanaf 1914, d.w.z. nog voor zijn carrière sprong eind 1915, verzamelde Homblé geen planten meer.

BR bewaart de originelen van alle door Homblé verzamelde series. Duplicaten werden door BR naar verschillende andere herbaria gestuurd (o.a. K, MO, PRE). Hieronder volgt een overzicht van zijn verzameling; merk op dat Homblé zijn veldnummers driemaal met nummer 1 herstartte.

  • November 1909-mei 1911: nummers 1-180 (verschillende nummers met bis), China, Guangxi.
  • 1911: nummers 1-21, DR Congo, Katanga (een kleine verzameling grassen)
  • Januari 1912-maart 1913: nummers 1-1302 (sommige nummers (bij vergissing?) tweemaal gebruikt voor verschillende specimens), DR Congo, Katanga
    • 1-683: Elisabethstad (= Lubumbashi), Welgelegen, Nieuwdorp en Shisenda (= Kisangwe)
    • 684-911: Biano (Manika) Hoogvlakte
    • 912-1031: Lualaba-vallei
    • 1032-1310: Kapiri vallei
  • De Wildeman E. s.d. Manuscript zonder titel met biografieën van plantenverzamelaars uit Centraal-Afrika (DR Congo, Rwanda en Burundi).
  • Robyns W. 1955. Homblé (Henri-Antoine). Biographie Coloniale Belge 4 : 406-407. Académie Royale des Sciences Coloniales, Brussel.

Louis Imler (1900-1993)

HIj was een van de belangrijkste Europese mycologen van zijn tijd. Zijn kritische blik op elk mycologisch onderwerp werd opgemerkt door zijn Franse vrienden. Meer dan eens rekenden andere vakmensen op zijn talenten als microscopisch tekenaar. Zijn talrijke kritische aantekeningen en zijn kleurvaste tekeningen in het Bulletin de la Société Mycologique de France zijn van groot belang voor de Europese mycologie, evenals zijn bijdragen aan de "Icones Mycologicae". Louis Imler was de stichter van de Antwerpse Mycologische Kring, waarvan hij gedurende vele jaren voorzitter was. 5000 specimens werden geschonken aan het herbarium van Plantentuin Meise.

Emile Laurent (1861-1904)

Hij was professor aan het landbouwinstituut van Gembloux, hield zich actief bezig met tropische landbouw en was ervan overtuigd dat het potentieel van Centraal-Afrika voor koffiecultuur vergelijkbaar was met dat van Brazilië. Dit verklaart zijn bijzondere aandacht voor de inheemse Coffea-soorten van Afrika. Hij verzamelde ook veel gegevens over myrmecofiele planten, bijvoorbeeld Plectronia laurentii die door De Wildeman naar hem werd genoemd.

Hij was een van de eersten die de flora van Centraal Afrika op grote schaal onderzocht. Hij stierf tijdens één van zijn wetenschappelijke reizen, toen hij terugkeerde van zijn derde Congo reis, op de stoomboot tussen Accra en Sierra Leone. Ongeveer 3.500 specimens (hoofdzakelijk van de derde reis) worden bewaard in het Afrikaans herbarium van Plantentuin Meise. Hij reisde samen met zijn neef Marcel Laurent, die de verzameling van de derde reis regelde na de dood van zijn oom.

Jean Lebrun (1906-1985)

Jean studeerde koloniale landbouwwetenschappen (Université de Louvain) en, na zijn opleiding in de Plantentuin, biologie. Hij ging in 1929 naar Congo als landbouwkundig ingenieur. Hij doorkruiste het land gedurende twee decennia. In 1930 trok hij naar Kasongo-Lunda om er Encephalartos laurentianus te bestuderen en tussen 1937 en 1938 verkende hij het natuurpark Albert. Hij is de auteur van een monografie over Coffea in Congo en van vele andere botanische werken, vooral over het regenwoud. Vanaf 1948 doceerde hij aan de universiteit van Leuven. In  Plantentuin  Meise worden 18.000 specimens bewaard.

Marie-Anne Libert (1782-1865)

De taxonoom De Candolle loodste, aldus Edouard Morren, de jonge Libert in de richting van het sporenplantenonderzoek. Cryptogamen vormden voor de regio van Malmédy op dat moment een onontgonnen studieterrein. Libert wijdde de rest van haar plantkundige carrière aan deze organismes. We bewaren 4.000 specimens in ons herbarium.

Jean Jules Linden (1817-1898)

Deze wetenschapper vatte in 1834 een opleiding aan de faculteit wetenschappen van de Universiteit van Brussel aan. Het jaar daarop diende hij zich - met de steun van Barthélémy Dumortier - als plantkundige van dienst, samen met de ingenieur Nicolas Funck en de zoöloog Auguste Ghiesbreght, aan voor een wetenschappelijke exploratiereis naar Brazilië, georganiseerd door de Belgische overheid. De bedoeling van de één jaar durende reis was om exotische planten, zoals de felbegeerde orchideeën, zaden en mineralogische en zoölogische stalen te verzamelen. Ook de ‘Société royale d’horticulture de Belgique’ stuurde, tegen betaling van een forse som, een verlanglijstje van botanische specimens met de "plant hunters" mee, om de collecties van de Le Jardin Botanique de Bruxelles aan te vullen. In 1837, kort na zijn terugkomst in België, scheepte Linden, dit keer als reisleider en ook nu weer samen met Funck en Ghiesbreght, opnieuw in voor een officiële inzamelexpeditie, die Cuba, Honduras, Guatemala, Panama en Colombia moest aandoen. Op het programma stond als eerste belangrijke opdracht het verzamelen van objecten en planten om de natuurkundige collecties van de Belgische universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen, waaronder de botanische tuinen van Leuven, Brussel, Luik en Gent, te vervolledigen en als tweede opdracht om economisch rendabele gewassen voor de nationale industrie en handel te zoeken. De staat benadrukte deze keer het belang van economisch interessante ontdekkingen. In 1838 sloten de drie vanuit Cuba aan bij een Belgische diplomatieke missie naar Mexico. Ze ontmoetten er aan de piek van Orizaba de Belgische plantenverzamelaar Henri Galeotti. Linden keerde in 1841 naar België terug, een jaar na zijn twee reisgezellen. In datzelfde jaar verkreeg hij via zijn connecties in Parijs fondsen voor een nieuwe drie jaar durende expeditie in het Latijns-Amerikaanse binnenland. Deze keer stonden Venezuela, Colombia en Jamaïca op het reisprogramma. Linden werd vergezeld door zijn halfbroer Louis-Joseph Schlim en Nicolas Funck.

Jean Louis (1903 - 1947)

was landbouwkundig ingenieur (Gembloux 1925) met een doctoraat in de natuurwetenschappen (Leuven 1954). Na een eerste functie (1929-1931) in de agronomie in Congo, bekleedde hij een botanische functie in het station Yangambi van het INEAC, op de evenaar (1935-1939).

Hier legde hij de mooiste en belangrijkste botanische collecties aan die ooit in het Congobekken werden aangelegd. Zijn 17.000 specimens werden verzameld met talrijke duplicaten en zijn dus aanwezig in vele instituten met interesse voor tropisch Afrika; twee bladen van elk nummer zijn aanwezig in ons herbarium. Zijn etiketten werden met de grootste zorg gemaakt en bevatten zeer gedetailleerde veldwaarnemingen. Veel specimens werden gemaakt van genummerde bomen in observatie, zodat hij bloemen en vruchten van hetzelfde individu kon verzamelen.

Zijn publicaties zijn voornamelijk gewijd aan vegetatie studies. In 1939 werd Louis professor aan het agronomisch instituut van Gembloux, een leerstoel die hij bekleedde tot aan zijn vroegtijdig overlijden in 1947.

Elie Marchal (1839-1923)

Zijn onderzoek als natuurkundige aan de Plantentuin spitste zich toe op de cryptogamen, en in het bijzonder op mossen, naar zijn mening een ondergewaardeerde afdeling van het plantenrijk. Hij was om die reden een heftig promotor van de studie ervan bij collega-wetenschappers en amateurs. Marchals onderzoeksinteresse besloeg ook andere domeinen. Zo mondde zijn belangstelling in de klimopfamilie (het geslacht Hedera in het bijzonder) uit in de publicatie Hédéracées pour la célèbre flore du Brésil de Martius (1878) en zijn studie over de mestzwam resulteerde in een tiental korte notities (1884-1895). Marchal publiceerde ook nog, samen met Cogniaux, en in samenwerking met de Gentse tuinbouwer Alexis Dallière, Les plantes ornementales à feuillage panaché et coloré (1873-1874), een geïllustreerd werk in twee volumes, dat tuinbouwkundige feiten met een meer wetenschappelijke documentatie verenigde. Het onderzoek bracht hem in contact met andere plantkundigen in binnen- en buitenland, die hem nieuwe herbaria en planten specimens opleverden voor de Plantentuin.

Broeder Onraedt (1904-1998)

In 1919 trad hij toe tot de Broeders van de Christelijke Scholen en kreeg de naam van broeder Mansuet-André, zo'n 50 jaar later veranderd in broeder Maurice. In 1925, na te zijn afgestudeerd als onderwijzer, nam hij zijn eerste onderwijspost in. Het getuigschrift van Grieks-Latijnse humaniora dat hij als autodidact aan de centrale jury behaalde, stelde hem in staat wetenschappen te studeren aan de faculteiten van Namen. Hij werd leraar aan de Normaalschool in Leuven en vervolgens, van 1952 tot aan zijn pensionering, in Malonne. Reeds als onderwijzer had Broeder Maurice belangstelling voor veldbiologie en verzamelde hij vooral planten en insecten. Hij nam deel aan ontelbare excursies met vele verenigingen en was lange tijd de leider van de botanische groep van de wetenschappelijke kampen in de bergen. Tijdens zijn reizen in Europa (Scandinavië, Frankrijk, Andorra, Zwitserland, Italië, Portugal, Spanje) maar ook in Israël, Madagascar, Réunion, Mauritius, Seychellen, Djibouti, Sri Lanka, Venezuela, Colombia, Filippijnen, was hij vooral geïnteresseerd in bryophyten; maar ook vele andere natuurhistorische onderwerpen hielden zijn aandacht vast. Verschillende van deze reizen werden gesteund door het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Broeder Maurice was wilskrachtig en oprecht. Hij hield van een goed uitgevoerde klus. Hij legde een groot privé-herbarium aan met zo'n 10.000 specimens.

Georges Parent (1937-2014)

Professor Georges Henri Parent was vrijwillig medewerker aan het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen in Brussel en de Nationale Plantentuin van België.  Van 1960 tot 1997 was hij professor aan het Lycée et Ecole normale d'Arlon en de Ecole normale de Virton.
Zijn collectie van 150.000 herbariumspecimens werd aangekocht door Plantentuin Meise in 2007.
 
Father Vanderyst, Hyacinthe Julien Robert (1860-1934)

Deze missionaris bij de Jezuïeten in Congo zamelde op deze missies heel wat plantenmateriaal in. Meer dan 45.000 specimens van zijn collecties zijn consulteerbaar in ons herbarium.
 
Van Heurck (1838-1909)

Een telg uit een vooraanstaande Antwerpse familie, die als botanicus pionierswerk verrichtte op het gebied van microscopisch onderzoek. Later werd hij ook bekend door zijn onderzoek op diatomeeën. Zijn privaat herbarium, één van de grootste van zijn tijd, werd na zijn dood geschonken aan de stad Antwerpen die op hun beurt in 2006 de meer dan 300.000 specimens aan Plantentuin Meise schonken. De collectie bevat naast vaatplanten en diatomeeën ook heel wat botanische artefacten.

Herman Vannerom (1937-2018)

Was vooral geïnteresseerd in mossen en het genus Rubus. Herman Vannerom redigeerde het geslacht Rubus in de verschillende edities van de Flora van België, publiceerde een aantal andere Batologische (= studie van het genus Rubus) geschriften en wijdde zich aan het gebiedsbrede Rubus-mapping van België. Zijn ganse collectie, voornamelijk specimens uit het genus Rubus, bestaande uit 25.000 specimens werd na zijn dood geschonken aan Plantentuin Meise.

Jozef Van Winkel (1932-1996)

Bij zijn dood liet hij een groot privaat herbarium na, ongeveer 20.000 specimens voornamelijk van bramen (Rubus). Hij wordt beschouwd als een van de grootste deskundigen voor het genus Rubus in België. Vanuit zijn woonplaats Overpelt reisde hij in de zomermaanden door heel West-Europa om een zo breed mogelijke collectie op te zetten. Het aantal exemplaren in zijn collectie Rubus loopt in de tienduizenden waarvan de meeste afkomstig uit België.